• voor·te·ke·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortekenen
tekende voor
voorgetekend
zwak -d volledig

voortekenen [1]

  1. Vooraf, van tevoren tekenen
     Maar wij hebben steeds meer energie gestoken in het rationeel doorgronden van natuurlijke gebeurtenissen: er zijn geen voortekenen of openbaringen meer, geen vloeken of profetieën; onze toekomst zal niet in godshuizen maar in laboratoria worden ontsluierd.[2]

de voortekenenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorteken