• voor·spe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorspelen
speelde voor
voorgespeeld
zwak -d volledig

voorspelen

  1. ditransitief ten aanhoren van anderen een muziekstuk spelen
    • Ik moest gisteren voor mijn leraar die moeilijke sonate voorspelen. 
    • Het zinde hem niet wat hij kreeg voorgespeeld. 

de voorspelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorspel