• voor·dat

voordat

  1. onderschikkend: voor, aleer, eerder in tijd dan
     Nog voordat ik mijn pakken en overhemden ging uithangen in de kleerkast in de achterkamer, voerde ik het ritueel uit waarmee ik het bureau als mijn territorium markeerde.[3]
    • Voordat hij het doorhad, ging het al mis. 
    • Je mag geen auto rijden voordat je achttien bent. 
     Voordat ik weer in slaap viel kreeg ik de gedachte aan zeven verschrompelde lijken in gesmolten slaapzakken niet uit mijn hoofd.[4]
  • Men moet geen oude schoenen wegwerpen voordat men nieuwe heeft.
je moet niet iets al afdanken zonder dat er een vervanger voor is
98 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]