beschouwen [3]
  • be·schou·wen
  • In de betekenis van ‘overwegen, houden voor’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van schouwen met het voorvoegsel be-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschouwen
beschouwde
beschouwd
zwak -d volledig

beschouwen

  1. overgankelijk bekijken als, beoordelen, vinden
     Van lieverlede werd hij echter beschouwd als de 'vriend der kinderen'. In Nederland leest men over het St. Nicolaasfeest voor het eerst in het jaar 1360. De koorknaapjes in Dordrecht kregen er vrij voor. In optocht trokken zij door de stad en bedelden, met een smekend gebaar, hun bisschopsgeld bij elkaar. Maar in de zeventiende eeuw werd dit verboden![2]
     Toen ik zei dat ik helaas nog niet wist hoelang ik van plan was te blijven en dat ik hoopte dat dat geen probleem zou zijn, wuifde hij mijn zorgen weg met een elegant handgebaar en bezwoer hij mij dat het een eer was voor het etablissement en een persoonlijk genoegen voor hemzelf om mij als gast te mogen beschouwen en dat hij alleen maar kon wensen dat deze vreugde langdurig zou mogen zijn.[3]
  2. wederkerend denken over
    • Hij beschouwde zich als de ideale kandidaat. 
  3. overgankelijk (arch.) aandachtig kijken naar
    • Ze beschouwde het juweel in alle glorie. 


100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]