• voor·hand

[1]

enkelvoud meervoud
naamwoord voorhand voorhanden
verkleinwoord voorhandje voorhandjes

de voorhandv / m )

  1. (anatomie) het voorste gedeelte van een hand
  2. (sport) een voorwaartse slag met bijv. een tennisracket
    • Zijn slagen met de voorhand zijn veel beter dan die met de backhand. 
  3. (paardrijden) het voorste gedeelte van een paard
    • De voorhand van een rijpaard bevindt zich voor de handen van de ruiter. 
  • op voorhand
bij voorbaat, tevoren al vaststaand
  • de voorhand hebben
in het voordeel zijn
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]