voorhand
- voor·hand
- samenstelling van voor en hand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorhand | voorhanden |
verkleinwoord | voorhandje | voorhandjes |
- (anatomie) het voorste gedeelte van een hand
- (sport) een voorwaartse slag met bijv. een tennisracket
- Zijn slagen met de voorhand zijn veel beter dan die met de backhand.
- (paardrijden) het voorste gedeelte van een paard
- De voorhand van een rijpaard bevindt zich voor de handen van de ruiter.
- [3] voorgestel
- [2] backhand
- [3] achterhand
- op voorhand
bij voorbaat, tevoren al vaststaand
- de voorhand hebben
in het voordeel zijn
- Het woord voorhand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "voorhand" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ voorhand op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be