• voor·han·den
  • In de betekenis van ‘beschikbaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1560 [1]
stellend
onverbogen voorhanden
verbogen voorhanden (zijnde)

voorhanden

  1. beschikbaar, voorradig
    • Volgens de onderzoekers toont de tocht van de vos ook het belang van zee-ijs aan. De dieren gebruiken het ijs in hun zoektocht naar voedsel, dat in de winters minder voorhanden is. [2] 
  • Meestal alleen predicatief gebruikt: dit is niet voorhanden.
  • Attributief soms met zijnde: de voorhanden (zijnde) materialen.

de voorhandenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord voorhand
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]