• ach·ter·hand
enkelvoud meervoud
naamwoord achterhand achterhanden
verkleinwoord achterhandje achterhandjes

de achterhandv / m )

  1. (anatomie) het gedeelte van een hand bij de pols
  2. (sport) een achterwaartse slag met bijv. een tennisracket
    • Zijn slagen met de achterhand zijn niet zo goed als die met de voorhand. 
  3. (paardrijden) het achterste gedeelte van een paard
    • De achterhand van een rijpaard bevindt zich achter de handen van de ruiter.