• pri·ma
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘eerste, fijnste’ voor het eerst aangetroffen in 1868 [1]
  • Afgeleid van het Italiaanse woord prima, de vrouwelijke vorm van primo ("eerste"), hetgeen is afgeleid van het Latijnse primus. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord prima prima's
verkleinwoord primaatje primaatjes

de primav / m [3]

  1. (handel) eerste wissel
stellend
onverbogen prima
verbogen

prima

  1. uitstekend, eerste (als in: eerste klasse)
    • Dat is een prima wijntje. 

prima

  1. goed
     Wij vonden 25 kilometer per dag al prima, terwijl jullie nu ruim 40 kilometer per dag doorjakkeren. Neem toch de tijd, zoiets maak je maar een keer in je leven mee. Het heeft me nooit losgelaten na al die jaren.’[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • pri·ma

prima v

  1. vrouwelijke vorm van primo


  • IPA: /primɐ/ (Etsbergs)
  • Afkomstig uit het Latijn.

prima

  1. uitstekend


enkelvoud meervoud
prima primas

prima v

  1. (familie) nicht


  • pri·ma
enkelvoud meervoud
prima primas

prima v

  1. (familie) nicht