WikiWoordenboek:Naamwoordelijk deel

Het naamwoordelijk deel van het gezegde of ook: het predicaat, is een uitdrukking die via een koppelwerkwoord gelijkgesteld of vergeleken wordt met het onderwerp.

Hij is een voetballer
Hij is sterk
Zijn mobiel is kapot

Het naamwoordelijk deel bestaat, zoals de naam al zegt, vaak uit een naamwoord al of niet met toebehorende lidwoorden en verdere bepalingen. Het naamwoord kan zowel zelfstandig (een voetballer) als bijvoeglijk (sterk) zijn. Er zijn zelfs naamwoorden die alleen als predicaat voorkomen, zoals onwel, de predicaatswoorden. Anderzijds zijn er ook stofadjectieven die juist niet als naamwoordelijk deel van een gezegde gebruikt kunnen worden.

Ook voornaamwoorden komen voor als predicaat:

Dat is de mijne!

Soms kan het naamwoordelijk deel zelfs een volledige bijzin zijn:

Dat is wat ik je gisteren al verteld had.

Naamvallen

bewerken

In talen met een naamvalstelsel staat het naamwoordelijk deel van het gezegde in het algemeen in de nominatief.

Das ist der Mann.

Maar in bijvoorbeeld Russisch wordt in zo'n geval de instrumentalis gebruikt:

Он был студентом - hij was student

Oorzakelijke voorwerpen

bewerken

Bij een naamwoordelijk gezegde kan ook een voorwerp gevoegd worden, bijvoorbeeld:

Hij is het spoor bijster.

Dit voorwerp wordt het oorzakelijk voorwerp genoemd. In flecterende talen staat zo'n voorwerp vaak in een andere naamval dan het lijdende of meewerkende voorwerp, namelijk veelal in de genitief. In het Nederlands is dat niet meer zo, waardoor oorzakelijke voorwerpen vaak moeilijk te onderscheiden zijn van lijdende voorwerpen.