- Uit Latijn bucca ‘opgeblazen wang’.
enkelvoud |
meervoud |
zonder lidwoord |
met lidwoord |
zonder lidwoord |
met lidwoord |
bouche |
la bouche |
bouches |
les bouches |
bouche v
- (anatomie) mond
- «On parle avec la bouche.»
- Men spreekt met de mond.
bouche
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boucher
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van boucher
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van boucher