Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Uit Latijn bucca ‘opgeblazen wang’.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  bouche     la bouche     bouches     les bouches  

Zelfstandig naamwoord

bouche v

  1. (anatomie) mond
    «On parle avec la bouche
    Men spreekt met de mond.

Werkwoord

vervoeging van
boucher

bouche

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van boucher
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van boucher
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van boucher