monddood
- mond·dood
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niet in staat te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
- samenstelling van mond en dood
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monddood | monddoder | monddoodst |
verbogen | monddode | monddodere | monddoodste |
partitief | monddoods | monddoders | - |
monddood
- verhinderen dat iemand kritiek of andere onwelgevallige informatie bekendmaakt
- Hij werd monddood gemaakt door hem te bedreigen met een gevangenisstraf.
1. verhinderen dat iemand kritiek of andere onwelgevallige informatie bekentmaakt
- Het woord monddood staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monddood" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "monddood" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be