• mond·dood
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niet in staat te spreken’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1]
  • samenstelling van  mond  en  dood 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen monddood monddoder monddoodst
verbogen monddode monddodere monddoodste
partitief monddoods monddoders -

monddood

  1. verhinderen dat iemand kritiek of andere onwelgevallige informatie bekendmaakt
    • Hij werd monddood gemaakt door hem te bedreigen met een gevangenisstraf. 


93 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]