• ge·boef·te
enkelvoud meervoud
naamwoord geboefte geboeften
geboeftes
verkleinwoord - -

het geboefteo

  1. (scheldwoord) een groep boeven/misdadigers
    • Er loopt hier een hoop geboefte rond. 
84 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[3]


  • afgeleid van  boef zn  met het omvoegsel ge- -te dat een verzameling aangeeft, in de betekenis van ‘gespuis’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1][2][3]

geboefte o

  1. boevenvolk, gespuis