gespuis
- ge·spuis
- geen meervoud, herkomst onzeker, mogelijk van Middelhoogduits gespenste "spook" of van spuwen; in de betekenis van ‘geboefte’ aangetroffen vanaf 1573 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gespuis | - |
verkleinwoord | - | - |
het gespuis o
- (scheldwoord) lieden van laag allooi
- Ik wil niets met dat gespuis te maken hebben.
- Het woord gespuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gespuis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gespuis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "gespuis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be