• scho·rem
enkelvoud meervoud
naamwoord schorem -
verkleinwoord - -

het schoremo

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (scheldwoord) een of meer lieden van laag allooi
    • Dat stuk schorem komt bij mij de deur niet in! 
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) (pejoratief) leugens
99 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]