schorem
- scho·rem
- geen meervoud van Jiddisch שקרים (sjkorem), in de betekenis van ‘uitvaagsel’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schorem | - |
verkleinwoord | - | - |
het schorem o
- (Jiddisch-Hebreeuws) (scheldwoord) een of meer lieden van laag allooi
- Dat stuk schorem komt bij mij de deur niet in!
- (Jiddisch-Hebreeuws) (pejoratief) leugens
- [1] geboefte, geteisem, schorriemorrie, tuig [3], uitschot
- Het woord schorem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schorem" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "schorem" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schorem op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be