• rij·tuig
  • In de betekenis van ‘door paarden getrokken voertuig voor mensen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1681 [1]
  • samenstelling van  rij ww  en  tuig 
enkelvoud meervoud
naamwoord rijtuig rijtuigen
verkleinwoord rijtuigje rijtuigjes

hetrijtuigo

  1. (verkeer) wagen die door een of meer paarden getrokken wordt
    • Te Berwick, niet ver van Chicago, lieten Donderdagavond laat zes roovers zich in een rijtuig naar de Bank rijden. Terwijl twee hunner (thans: van hen) buiten bleven om op het rijtuig te passen, gingen de vier anderen, met behulp van valsche sleutels, het gebouw binnen, lieten met dynamiet de brandkast openspringen en stalen daaruit 30,000 dollars in goud. [2] 
  2. (verkeer) een van de wagens van trein of tram, treinwagon, tramwagon
    • Als aanvulling op de eenheids-doorgangswagen („Donnerbüchsen“) werd het rijtuigfabrikaat Bi 29 ontwikkeld. Deze rijtuigen hadden geen open platforms, maar een gesloten instapruimte om reizigers in de 2e klas beter tegen tocht te beschermen. 
  3. in meer algemene zin elk tuig waarmee kan worden gereden
    • zonder laatstgenoemde definitie zou een motorrijtuig anders geen rijtuig zijn(!) terwijl we lezen in de wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen:
      Artikel 31
      Op de eerste vordering van de personen, belast met de opsporing van de in deze wet strafbaar gestelde feiten is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht het rijtuig te doen stilhouden en indien hij ingevolge artikel 14 eerste lid, artikel 17 tweede lid of artikel 19 eerste lid een document bij zich moet hebben, dit behoorlijk ter inzage af te geven.

       
  • men wordt wel door een mestkar maar niet door een rijtuig overreden
nette mensen beledigen anderen niet
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]