trouwrijtuig
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- trouw·rij·tuig
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trouwrijtuig | trouwrijtuigen |
verkleinwoord | trouwrijtuigje | trouwrijtuigjes |
Zelfstandig naamwoord
het trouwrijtuig o
- rijtuig of koets waarin het bruidspaar zit en deel uitmaakt van de trouwstoet
- Trouwen deden ze vijftig jaar geleden in Heino. In een trouwrijtuig getrokken door twee paarden kwamen ze bij het gemeentehuis aan.[2]