Nederlands

 
speeltuig
Uitspraak
Woordafbreking
  • speel·tuig
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord speeltuig speeltuigen
verkleinwoord speeltuigje speeltuigjes

Zelfstandig naamwoord

speeltuig o [1]

  1. apparaat waarmee men kan spelen
    • Kinderraad. Overleg met afgevaardigden van de leerlingen over vragen rond speeltuigen, fietsen en lawaaihinder in de eetzaal.[2] 
    • Binnenin voorziet Bellewaerde verschillende glijbanen, speeltuigen, een speelzone en peuterbad, maar ook een welnesszone en een belevingstraject, genaamd Lazy River. Voor de warme zomerdagen is er eveneens een buitenzone met ligweide voorzien.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen