speelgoed
- Geluid: speelgoed (hulp, bestand)
- IPA: / ˈspelɣut / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈspɪːɫχut/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈspelɣut/
- (Limburg): /ˈspelɣud/
- speel·goed
- samenstelling van speel ww en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | speelgoed | - |
verkleinwoord | speelgoedje | speelgoedjes |
het speelgoed o
- (speelgoed) één of meer voorwerpen voor kinderen om mee te spelen
- Door de brand was ook al het speelgoed van de kinderen verloren gegaan.
- ▸ Maar terwijl die Pieten speelgoed maken, pepernoten bakken en alles klaarmaken voor de volgende reis naar Holland, trekt Sinterklaas op zijn paard door de hoge Spaanse bergen, op zoek naar een nieuw Pietje.[1]
- ▸ Dat kinderen niet veel geld hebben, is volgens haar niet heel belangrijk voor adverteerders. "Ook kinderen kopen producten, zoals speelgoed of snoep. Daarnaast vragen ze hun ouders om producten. Uit onderzoek blijkt bovendien dat kinderen invloed hebben op welke auto hun ouders kopen en welke vakanties worden geboekt."[2]
- Het woord is een collectivum; een specifiek enkelvoud wordt gevormd met "stuk": een stuk speelgoed.
- babyspeelgoed, kinderspeelgoed, lievelingsspeelgoed, meisjesspeelgoed, oorlogsspeelgoed, opwindspeelgoed, sinterklaasspeelgoed
|
1. één of meer voorwerpen voor kinderen om mee te spelen
- Het woord speelgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "speelgoed" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be