Een schommel in het India van 1755.
  • schom·mel
  • In de betekenis van ‘opgehangen speeltuig waarop men heen en weer kan gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schommel schommels
verkleinwoord schommeltje schommeltjes

de schommelm

  1. een hangend speeltuig bestaande uit touw en een zitje, vooral gebruikt in kinderspeeltuinen
    • Die schommel is erg in trek bij de kinderen. 
  2. (scheldwoord) een corpulent iemand, meestal van het vrouwelijk geslacht
    • En die dikke schommel had er nog wat van te zeggen ook! 
vervoeging van
schommelen

schommel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schommelen
    • Ik schommel. 
  2. gebiedende wijs van schommelen
    • Schommel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schommelen
    • Schommel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]