swing
- Ontleend aan Engels swing.
- swing
vervoeging van |
---|
swingen |
swing
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
- Ik swing.
- gebiedende wijs van swingen
- Swing!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
- Swing je?
- Het woord swing staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "swing" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- erfwoord Ontwikkeld uit Middelengels swingen, uit Oudengels swingan, uit Germaans *swingana-, verwant aand Nederlands zwingen, Duits schwingen.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
swing | swings |
swing
- zwaai, zwaaibeweging, het zwaaien
- schommel [1]
- een bepaalde dansstijl
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to swing |
he/she/it | swings |
verleden tijd | swung |
voltooid deelwoord |
swung |
onvoltooid deelwoord |
swinging |
gebiedende wijs | swing |
swing
- onovergankelijk zwaaien, zwiepen
- onovergankelijk schommelen
- onovergankelijk dansen
- overgankelijk bij het dansen iemand om de eigen as doen roteren
- overgankelijk (houtbewerking) (een deur) van hengsels voorzien (zodat ze geopend kan worden)
- onovergankelijk (eufemisme) hangen (vanaf de galg)