• Ontleend aan Engels swing.
  • swing
vervoeging van
swingen

swing

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
    • Ik swing. 
  2. gebiedende wijs van swingen
    • Swing! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
    • Swing je? 
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
swing swings

swing

  1. zwaai, zwaaibeweging, het zwaaien
  2. schommel [1]
  3. een bepaalde dansstijl
vervoeging
onbepaalde wijs to  swing 
he/she/it  swings 
verleden tijd  swung 
voltooid
deelwoord
 swung 
onvoltooid
deelwoord
 swinging 
gebiedende wijs  swing 

swing

  1. onovergankelijk zwaaien, zwiepen
  2. onovergankelijk schommelen
  3. onovergankelijk dansen
  4. overgankelijk bij het dansen iemand om de eigen as doen roteren
  5. overgankelijk (houtbewerking) (een deur) van hengsels voorzien (zodat ze geopend kan worden)
  6. onovergankelijk (eufemisme) hangen (vanaf de galg)