• za·del
enkelvoud meervoud
naamwoord zadel zadels
verkleinwoord zadeltje zadeltjes

het zadel o (m)*

  1. zitplaats op de rug van een (rij)dier
  2. zitplaats op een (gemotoriseerde) fiets
  3. (muziek) deel van een muziekinstrument waar de snaren strak over gespannen zijn, kam
  4. bergpas
     We moesten nog slechts enkele meters lopen totdat we het zadel van de Forester Pass hadden bereikt.[5]
  5. bevestiging voor kabels en leidingen
  6. lendenstuk (vgl. kalfszadel, lamszadel)
  • In het Middelnederlands werd "zadel" als mannelijk en soms als vrouwelijk woord gebruikt. In het Nederlands is het gebruik als onzijdig woord het meest gangbaar geworden.
  • [1] in het zadel helpen
    (figuurlijk) in een machtige positie brengen
  • Iemand uit het zadel lichten
iemand zijn positie doen verliezen, iemand ontslaan
  • Iemand uit het zadel werpen
Iemand wegwerken, iemand in verlegenheid brengen
  • Vast in het zadel zitten
zeker van iemands positie zijn in een organisatie
vervoeging van
zadelen

zadel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zadelen
    • Ik zadel. 
  2. gebiedende wijs van zadelen
    • Zadel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zadelen
    • Zadel je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]