Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Zeilen
IJszeilen
  • zei·len
  • Werkwoord afgeleid van het zelfstandignaamwoord “zeil
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeilen
zeilde
gezeild
zwak -d volledig

zeilen

  1. (techniek) voortgestuwd worden door de druk van de wind tegen een opgehouden zeil
    • Op het strand zal weer met zeilwagens worden gezeild. 
  2. (scheepvaart) zich in een zeilboot met behulp van de wind over het water voortbewegen
    • Nog altijd is het rond de wereld zeilen een avontuurlijke onderneming. 
  3. (sport) het beoefenen van het zeilen als sport
    • Hij zeilt voor Nederland tot na de Olympische Spelen. 
  4. (sport) ketsen, een steentje met een afgeplatte vorm scherend over een wateroppervlak gooien zodat het zo vaak mogelijk stuitert
    • Zo'n ronde kiezel is niet geschikt om te zeilen. 
  5. (figuurlijk) zich bewegen als een zeilend schip
    • De gier zeilde traag rond op zijn gespreide vleugels. 
    • Door een goede voorbereiding is hij vlot door zijn examens gezeild. 
met de wind mee zeilen
  • tussen de klippen door zeilen
alle hindernissen omzeilen
  • de meeuw zeilt door de lucht
de meeuw zweeft door de lucht (vliegt zonder zijn vleugels te bewegen)
  • de dronkaard zeilt over straat
zwalken
  • met onbevaren volk is het slecht zeilen
met onervaren mensen kun je moeilijk samenwerken
enkelvoud meervoud
naamwoord zeilen
verkleinwoord

hetzeileno

  1. (sport) wedstrijdsport met zeilvaartuigen
    • Bij het onderdeel zeilen, staat het Nederlandse team er uitstekend voor. 
  2. het reilen en zeilen: hoe dingen gebeuren
    • Als je ergens voor het eerst gaat werken moet je eerst leren hoe het reilen en zeilen in het bedrijf gaat. 

dezeilenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zeil
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be