1. varen in een kano
  • ka·no·ën
  • afgeleid van kano met het achtervoegsel -en

kanoën

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kanoën
kanode
gekanood
zwak -d volledig
  1. inergatief (sport) (verkeer) varen in een smalle boot die met behulp van peddels wordt voortbewogen
     En bovendien, ze had al een vriend, die zou woedend zijn, als hij hoorde, dat ze met een jongen uit haar klas gekanood en gezwommen en gevrijd had![1]
    • Kanoën is een kleine sport in Nederland, maar wereldwijd erg populair. De kanobond koestert de talenten in de aanloop naar de Spelen van Londen in 2012. [2] 
  2. ergatief zich per kano ergens naartoe begeven.
    • Ze waren naar het eilandje gekanood. 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Luber, Jet
    “Moeras” (1935)
  2. NRC Daan Heijink 20 april 2010
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be