kanoën
- ka·no·ën
kanoën
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kanoën |
kanode |
gekanood |
zwak -d | volledig |
- inergatief (sport) (verkeer) varen in een smalle boot die met behulp van peddels wordt voortbewogen
- ▸ En bovendien, ze had al een vriend, die zou woedend zijn, als hij hoorde, dat ze met een jongen uit haar klas gekanood en gezwommen en gevrijd had![1]
- Kanoën is een kleine sport in Nederland, maar wereldwijd erg populair. De kanobond koestert de talenten in de aanloop naar de Spelen van Londen in 2012. [2]
- ▸ En bovendien, ze had al een vriend, die zou woedend zijn, als hij hoorde, dat ze met een jongen uit haar klas gekanood en gezwommen en gevrijd had![1]
- ergatief zich per kano ergens naartoe begeven.
- Ze waren naar het eilandje gekanood.
- Het woord kanoën staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kanoën" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Luber, Jet“Moeras” (1935)
- ↑ NRC Daan Heijink 20 april 2010
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be