uitzeilen
- uit·zei·len
- samenstelling van uit bw en zeilen ww
uitzeilen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitzeilen |
zeilde uit |
uitgezeild |
zwak -d | volledig |
- een zeilwedstrijd of zeiltocht tot het einde toe voltooien
- De 30-jarige Fries lag op het moment van de tegenslag in de kopgroep. Met de nodige improvisatie en reparatie kon Postma de race nog wel uitzeilen. Hij kwam als 20ste binnen, op bijna 10 minuten van de Deense winnaar Jonas Högh-Christensen. [2]
- iets zeilend verlaten
- Vanaf de sluis kunnen de deelnemers worden uitgezwaaid voordat ze de Westerschelde uitzeilen en aan de Noordzee oversteek beginnen. [3]
- Maar de race om wie als eerste de doldrums kon uitzeilen, was nog niet gelopen. Een dag later schoof de hele vloot weer in elkaar, waarmee deze etappe eigenlijk een herstart kende. [4]
- Het woord uitzeilen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 31 juli 2012 Gebroken lijn voor Postma
- ↑ De Telegraaf 11 mei 2017 Zeilers herdenken Michiel de Ruyter
- ↑ De Telegraaf 2 maart 2015 "We hebben inschattingsfouten gemaakt"