• af·zei·len

afzeilen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzeilen
zeilde af
afgezeild
zwak -d volledig
  1. zeilend voltooien
    • Maar hoewel we afkoersen op gebieden van oorlog en piraterij, gaan we het “rondje wereld” toch afzeilen. Nou ja, motoren dan, er staat al een paar dagen geen zuchtje wind. [2] 
  2. zeilend vertrekken
  3. met de stroom van een rivier mee varen
  4. heel snel naar beneden gaan
    • Een doorsneerenner gaat niet even met honderd van een berg afzeilen om te kijken of de remmen het goed doen.” [3] 
  5. (figuurlijk) ergens naartoe gaan
    • Soms komt er na de voorstelling een zwakzinnige op me afzeilen met de woorden: “Wat was het vanavond weer geweldig somber!” Voorheen informeerde ik of de persoon in kwestie dan niet gelachen had. Meestal bleek zulks wel het geval. Tegenwoordig doe ik er het zwijgen toe. Hoezeer mijn levensvisie ook mag verschillen van die van Toon Hermans, op de planken ben ik een komiek. Van onbegrip zie ik de humor niet meer in. [4] 


83 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf JOSHUA VAN EIJNDHOVEN 29 jan. 2017 Zeilen naar de oorlog
  3. NRC Michiel van Nieuwstadt 12 december 2009 De laatste fietsmysteries
  4. NRC Hans Dorrestijn Hollands Dagboek: Hans Dorrestijn
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be