• drij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
drijven
dreef
gedreven
klasse 1 volledig

drijven

  1. op het oppervlak van een vloeistof (voornamelijk water) rusten
    • De in het water gevallen boomstam dreef langzaam naar zee. 
     Gaat dit toch verkeerd? Dan is de beste tip weer: gewoon met de stroom mee drijven.[2]
  2. in de lucht zweven
    • Traag dreven de wolken door de lucht. 
  3. (figuurlijk) doorweekt zijn, erg nat zijn
    • Toen zij uren in de regen hadden gelopen, dreven ze van het water. 
  1. iets of iemand voor zich uit doen bewegen
    • De herders dreven de kudde naar de omheining. 
  2. (handel) plegen, (een zaak) leiden, uitoefenen, besturen
    • Hij dreef de zaak met grote kundigheid. 
  3. slaan, (met kracht) inbrengen
    • Hij dreef de spijker met krachtige slagen in het hout. 
    • Zij nam Aeneas' zwaard, drukte de wens uit dat de verrader de rook van haar brandstapel op zee zou zien en dreef het metaal diep in haar lichaam. 
  4. figuren op metaal uitkloppen, ciseleren
  5. aansporen, bewegen tot
    • Deze ontwikkelingen alarmeerden Slovenen en Kroaten, en dreef hen snel richting onafhankelijkheid 
  6. drijven tot: dwingen
    • De honger dreef de mensen tot vluchten. 


99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]