• vlot·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vlotten
vlotte
gevlot
zwak -t volledig

vlotten

  1. voortgang maken
     Omdat Montebello, wie niets ontging, moet hebben gemerkt dat de conversatie niet wilde vlotten, begon hij uit zijn hoofd in het Frans poëzie te citeren, waarvan ik vermoedde dat het haar woorden waren.[2]
  2. voortdurend geleidelijk veranderen
  3. in de vorm van een vlot naar een andere plaats brengen
  4. drijven

de vlottenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vlot
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


vlotten

  1. drijven, varen
  2. vloeien
  3. over het water vervoeren