• vloei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vloeien
vloeide
gevloeid
zwak -d volledig

vloeien

  1. ergatief zacht stromen
    • De honing was uit de omgevallen pot gevloeid. 
  2. inergatief (gezegd van papier) inkt opzuigen
    • Het goedkope papier vloeit zo sterk dat je geen vulpen kan gebruiken. 
  3. overgankelijk met vloeipapier droogmaken
    • Hij vloeide voorzichtig het opstel dat hij met zijn kroontjespen geschreven had. 
  4. ergatief (fysiologie) bloeden uit je vagina (bij menstruatie of door een aandoening)
     Eenmaal ongesteld had ik hier echt enorm last van, zelfs zoveel last dat ik elke maand ziek thuis in bed lag, ik vond het echt verschrikkelijk en had heel veel last van buikpijn, steken en heel erg vloeien.[4]

de vloeienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vloei
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]