Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vloei·en
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitvloeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvloeien
vloeide uit
uitgevloeid
zwak -d volledig
  1. van een vloeistof: door stromen over een gebied uitspreiden
    • Omdat steeds beton moet worden toegevoegd, wordt 24 uur per dag doorgewerkt in drie ploegen. Duikers houden onder water het uitvloeien van het beton in de gaten en houden via radiocontact de bedieners van de pompen op de hoogte. Omdat de hoeveelheid beton groter wordt, moet er steeds water worden weggepompt om te voorkomen dat de bouwput overloopt. [2] 
  2. van werknemers: met ontslag of pensioen gaan
    • Yordi: "Veel mensen die nu aan het werk zijn als schilder, zijn ouder dan 50. Over vijf à tien jaar is er weer werk. Er zullen straks veel werknemers uitvloeien." [3] 
  3. (figuurlijk) zich verspreiden
    • Deze tweede roman is beter, vindt René Snoek. Zo vergaat een meisje was het beste boek dat ik op dat moment kon schrijven. Ik vind dat ik inmiddels een betere schrijver ben geworden. Stilistisch beter. Meer precisie. Daarnaast geef ik op dit moment misschien ook wel de voorkeur aan boeken die wat 'kleiner' zijn. Boeken die uitvloeien in de gedachtewereld van de lezer. [4] 
  4. (figuurlijk) ergens uitstromen
    • Soms begint een idee bij een gitaarloopje, maar meestal gewoon als ik zit te rommelen met die band in mijn computer. Dan kan het er opeens uitvloeien. Een stuk van acht minuten maak ik dan in acht minuten. Dat is de basis, daarna sleutel ik nog wat. Ongeveer een op de drie stukken gooi ik weer weg. [5] 
  5. resulteren
    • Zij en de andere vrouwen willen het fenomeen van de Harlem Shake daarom laten uitvloeien in „een explosie van creativiteit”, „een verzetsbeweging tegen het obscurantisme.” [6] 
Afgeleide begrippen


Gangbaarheid

Verwijzingen