(klemtoonhomogram)

  • door·vloei·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorvloeien
vloeide door
doorgevloeid
zwak -d volledig [A]

[A] dóórvloeien

  1. ergatief voortgaan met vloeien
    • Hoeveel water de reddingswerkers er ook op spoten, de lava vloeide onstuitbaar door. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorvloeien
doorvloeide
doorvloeid
zwak -d volledig [B]

[B] doorvlóéien

  1. overgankelijk vloeiend doorkruisen
    • Het Tweestromenland wordt doorvloeid door Eufraat en Tigris.