fluir
- fluir
fluir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fluir |
fluía |
fluido |
volledig |
- onovergankelijk stromen
- vlieten
- vloeien
- stromen uit, ontsnappen uit
- [1] correr
- fluir in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española