• ont·snap·pen
  • In de betekenis van ‘ontkomen’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
  • Afgeleid van snappen (betrappen) met het voorvoegsel ont-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontsnappen
ontsnapte
ontsnapt
zwak -t volledig

ontsnappen

  1. ergatief aan gevangenschap, dreigende gevangenneming of ander gevaar ontkomen
    • Zij ontsnapten ternauwernood aan de neerstormende lawine. 
    • De jonge vrouw vertelt in Canadese media dat ze wilde ontsnappen aan het geweld van haar familie. [2] 
    • Een kort ogenblik had de Koning erover gedacht een poging te doen om te ontsnappen. Maar de Zwartnekken hadden geen enkel risico genomen. Ze hadden zijn handen en voeten met koorden bij elkaar gebonden. Hij had zich onmogelijk zelf kunnen bevrijden. [3] 
  2. (wielrennen)tijdens een wedstrijd door middel van een tempoversnelling uit een peloton of groep weg fietsen
     De Sardijn ontsnapt op 2,4 kilometer van de finish aan de wurggreep van Team Sky. Maar de verwachting dat hij het Froome in de Tour wel eens moeilijk zou kunnen maken, komt niet uit.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]