• snap·pen
  • In de betekenis van ‘babbelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1437 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snappen
snapte
gesnapt[2]
zwak -t volledig

snappen

  1. overgankelijk vatten in de zin van begrijpen, doorhebben
    • Ik snap er niets van. 
     Pas als je ook een goede conditie hebt en snapt hoe de zee en stromingen werken, is het echt veilig."[3]
  2. overgankelijk iemand vatten terwijl die met iets ongeoorloofds bezig is, betrappen
    • De dief werd gesnapt. 
  3. (verouderd) babbelen, kletsen
    • De jonge meisjes stonden te snappen en tusschen beide zacht te gigchelen, maar zij deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


snappen

  1. snappen; iets vatten in de zin van begrijpen, doorhebben


snappen

  1. snappen; iets vatten in de zin van begrijpen, doorhebben