• vlie·ten
  • In de betekenis van ‘stromen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vlieten
/'vlitə(n)/
vloot
/'vlot/
gevloten
/ɣə'vlotə(n)/
klasse 2 volledig

vlieten

  1. ergatief (formeel) zachtjes vloeien of stromen
    • Het water is door de sterke regenval op een aantal plaasen over de dam gevloten. 
  2. ergatief (formeel) als iets vluchtigs voorbijgaan
    • Terwijl [Hans] Andreas de drama's van goed en fout, van leven en dood, direct aan de lijve ondervonden heeft, is het groots en meeslepende aan [Adriaan R.] Holst voornamelijk voorbij gevloten. 
50 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[2]