Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ont·vloei·en
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

ontvloeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontvloeien
ontvloeide
ontvloeid
zwak -d volledig
  1. ergens uitvloeien; ergens uit ontspringen
    • Maar brandt
      De hand,
      Die 't speeltuig spant,
      Van 't innig boezemgloeien;
      Geen toon
      Zoo schoon
      By mensch en Goôn,
      Dan die het hart ontvloeien. [2]
       
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen