• ver·vloei·en

vervloeien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vervloeien
vervloeide
vervloeid
zwak -d volledig
  1. geleidelijk overgaan van de ene in de andere vorm met veel tussenstadia en zonder duidelijke begrenzingen
    • Ook het nieuwste aandenken in dit nimmer opdrogende tranendal springt in het oog: het gezicht van moeder verworden tot een hologram, gegoten in een plastic blok en beschenen door een lichtbron die haar verstilde blik doet vervloeien van geel naar groen en van rood naar blauw. [2] 
    • Wie ze snel achtereen bekijkt, ziet al die beelden vervloeien tot kleurige vlekken onder een veelal zonnige hemel (of binnenshuis onder lamplicht), beelden zonder duidelijke betekenis. [3]