Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ci·se·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘versiering in metaal beitelen’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • afgeleid van het Franse ciseler (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ciseleren
ciseleerde
geciseleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

ciseleren overgankelijk

  1. heel fijne reliëfversieringen door insnijden en/of wegsteken in metalen voorwerpen maken
  2. (kookkunst) voedsel fijnsnijden
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen