Op de voorgrond een drietal nadars.
  • na·dar
  • eponiem: genoemd naar de fotograaf Nadar  
    Nadar steeg 26 september 1864 met een grote luchtballon in Brussel op, waarbij de straten werden afgezet met speciaal voor die gebeurtenis gemaakte dranghekken. Deze hekken kregen in het Frans de naam barrières Nadar
enkelvoud meervoud
naamwoord nadar nadars
verkleinwoord - -

de nadarm

  1. hek dat aan soortgelijke hekken kan worden vastgemaakt en zo een verplaatsbare stevige afscheiding vormt om publiek op een veilige afstand te houden
    • De coureurs zoefden voorbij het café. (…) Gust klapte enthousiast aan de nadar en de vrouw zwaaide met haar hond boven de mensen. [1]
11 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[2]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nadar
nadava
nadado
volledig

nadar

  1. zwemmen


  • na·dar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nadar
nadaba
nadado
volledig

nadar

  1. onovergankelijk zwemmen, drijven
  2. bovendrijven
  3. baden
  4. zwemmen in (fig. in een ruim kledingstuk)