Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Baden
  • ba·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
baden
baadde
gebaad
zwak -d volledig

baden [2]

  1. inergatief een bad nemen
    • Hij baadt in de Dode Zee ter behandeling van zijn huidaandoening. 
     Ik hoopte stiekem een beer te kunnen zien baden in de rivier, maar was ook wel tevreden met alle herten, eekhoorns, marmotten, vogels en de Amerikaanse adelaar.[3]
  2. (figuurlijk) op een aangename manier omgeven zijn door iets
    • Zij baadden in weelde. 
  3. overgankelijk in bad doen
    • Hij baadde de kinderen iedere avond voor het slapen gaan. 
vervoeging van
bidden

baden

  1. meervoud verleden tijd van bidden
    • Wij baden. 
    • Jullie baden. 
    • Zij baden. 

de badenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bad
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. baden op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • ba·den
  • Afkomstig uit het Middelhoogduits en Oudhoogduits
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
baden
badete
(hat) gebadet
volledig

baden

  1. onovergankelijk baden
  2. onovergankelijk zwemmen
  3. overgankelijk baden
  4. overgankelijk, (figuurlijk) mislukken
  5. overgankelijk, (figuurlijk) moeten betalen, verantwoorden
  • [1]: in Schweiß baden
in het zweet baden
  • [2]: Baden verboten!
Zwemmen verboden!
  • [2]: nackt baden
naakt zwemmen
  • [4]: (übertragen) baden gehen
(figuurlijk) schipbreuk lijden


baden

  1. baden, wassen


  • ba·den
Naar frequentie 24932

baden

  1. nominatief bepaald onzijdig meervoud van bad