zeilde
- zeil·de
vervoeging van |
---|
zeilen |
zeilde
- enkelvoud verleden tijd van zeilen
- Ik zeilde.
- Jij zeilde.
- Hij, zij, het zeilde.
- Ik zeilde.
- ▸ Slechts twee jaar later zeilde hij het mooiste en snelste jacht dat er toen was naar de overwinning in de Kielregatta en zat aan de tafel van de Kaiser bij het afsluitende banket, net verloofd met Ingeborg.[1]
- Het woord zeilde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142