• sto·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stomen
stoomde
gestoomd
zwak -d volledig

stomen

  1. overgankelijk iets ter reiniging en desinfectie met stoom bewerken
    • Ik heb een apparaatje dat het mogelijk maakt mijn tapijt en bekleding te stomen. 
  2. inergatief zichtbaar waterdamp afgeven
    • Het vat hete soep stond te stomen. 
  3. overgankelijk (kookkunst) etenswaar garen door het in hete stoom te hangen
    • Lekker, die gestoomde rijst! 
  4. (verkeer) een voertuig dat aan het voortbewegen is om stoomkracht.
    • De twee stoomtreinen stomen het station binnen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]