rjúka
- rjú·ka
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
rjúka |
rýkr |
enk: rauk mv: ruku |
rokit |
Klasse 2 sterk | volledig |
rjúka
- (rook verspreiden): dampen, roken, smoken, stomen
- (om rook of sneeuw) dwarrelen, stuiven
- (figuurlijk) (om een zwaard) uit de hand vliegen, wegvliegen