• rjú·ka
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rjúka
rýkr
enk: rauk
mv: ruku
rokit
Klasse 2 sterk volledig

rjúka

  1. (rook verspreiden): dampen, roken, smoken, stomen
  2. (om rook of sneeuw) dwarrelen, stuiven
  3. (figuurlijk) (om een zwaard) uit de hand vliegen, wegvliegen