roken
- ro·ken
- [A] van Middelnederlands roken, op te vatten als afgeleid van rook [A] zn met het achtervoegsel -en [1]
- [1] in de betekenis van ‘rook afgeven’ aangetroffen vanaf 1240 [2]
- [2] in de betekenis van ‘de rook van tabak genieten’ aangetroffen vanaf 1668 [2]
- [3] in de betekenis ‘beroken’ aangetroffen vanaf 1250 [3] [4] [5]
- de sterke werkwoorden "rieken" en "ruiken" zijn door herkomst verwant aan "roken", wat bij hun vervoeging zichtbaar wordt.
- [B] afgeleid van rook [B] met het achtervoegsel -en [6]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
roken |
rookte |
gerookt |
zwak -t | volledig |
[A] roken
- inergatief rook afgeven
- Die schoorsteen rookt geweldig.
- overgankelijk (van sommige genotsmiddelen, zoals tabak) nuttigen door het inhaleren van de rook ervan
- Hij kan het roken niet voor een dagje laten.
- In verschillende landen is het bij wet verboden te roken in openbare gebouwen.
- ▸ De gesprekken met deze dames waren diepgaander, maar voor de rest vloekten ze evenveel als de gemiddelde man, lieten ze evenveel scheten, rookten ze evenveel wiet en liepen ze even hard.[7]
- ▸ Ik had geen zin om te beginnen met roken, niet één zwemmer rookte.[8]
- overgankelijk (van rauwe vis of rauw vlees) conserveren door langdurige blootstelling aan rook.
- Hij at paling die lang had liggen roken.
- aanroken, afroken, beroken, doorroken, kettingroken, meeroken, niet-roken, oproken, overroken, uitroken, verroken
|
1. rook afgeven
2. nuttigen door het inhaleren van de rook ervan
3. conserveren door langdurige blootstelling aan rook
vervoeging van |
---|
ruiken |
[A] roken
- meervoud verleden tijd van ruiken
- Wij roken.
- Jullie roken.
- Zij roken.
- Wij roken.
vervoeging van |
---|
rieken |
[A] roken
- meervoud verleden tijd van rieken
- Wij roken.
- Jullie roken.
- Zij roken.
- Wij roken.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
roken |
rookte |
gerookt |
zwak -t | volledig | [B] |
[B] roken
- overgankelijk (landbouw) (historisch) (van hooi) stapelen in oppers
[B] de roken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord rook
- Het woord roken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[9] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ roken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 2,0 2,1 "roken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Vroegmiddelnederlands Woordenboek
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be