• ver·ro·ken

verroken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verroken
verrookte
verrookt
zwak -t volledig
  1. tabak door roken verbruiken of bederven
  2. door brand verloren gaan
49 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[2]