fumer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fumer /fyme/ |
fumais /fymɛ/ |
fumé /fyme/ |
eerste groep | volledig |
fumer
- roken
- dampen
- (spreektaal) ziedend, razend zijn
- «Les habitants de ma cité fumaient de colère.»
- De bewoners van mijn wijk stonden te schuimbekken van woede. [1]
- «Les habitants de ma cité fumaient de colère.»
- (spreektaal) slaan
- «Je vais te fumer contre cet arbre!»
- Ik zal je tegen die boom slaan! [1]
- «Je vais te fumer contre cet arbre!»
- [1] fumer le cigare à moustachepijpen ww