• aan·ro·ken

aanroken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanroken
rookte aan
aangerookt
zwak -t volledig
  1. aansteken van een sigaar, pijp of sigaret en de eerste trekjes doen
33 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[2]