Nederlands

 
rookkamer
Uitspraak
Woordafbreking
  • rook·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rookkamer rookkamers
verkleinwoord rookkamertje rookkamertjes

Zelfstandig naamwoord

de rookkamerv / m

  1. afgesloten ruimte voor het roken van vlees en vis
  2. kamer waarin personen mogen roken
    • De rookkamer van het restaurant was koud en ongezellig ingericht om het roken te ontmoedigen. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen