Een rookbom.
  • rook·bom
enkelvoud meervoud
naamwoord rookbom rookbommen
verkleinwoord rookbommetje rookbommetjes

de rookbomv / m

  1. een bom die vooral veel rook maakt
    • Daar zag hij als enig aanwezige fotograaf hoe de krakers burgemeester Polak het woord ontnamen, letterlijk werd de microfoon hem uit handen gerukt, en bij het verlaten van de zaal gooiden ze nog een rookbom. „Ik fotografeerde als fotojournalist ook voor de krant. Dus het ene moment gaf ik de burgemeester tijdens een interview een hand, en stond ik mooie foto’s te maken, en nu was ik er tijdens de bezetting, terwijl hij ziedend was.” De rookbom-foto haalde de krant. [2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Gretha Pama 14 december 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be