rookte
- rook·te
vervoeging van |
---|
roken |
rookte
- enkelvoud verleden tijd van roken
- Ik rookte.
- Jij rookte.
- Hij, zij, het rookte.
- Ik rookte.
- ▸ Dit keer rookte ik twee dikke joints achter elkaar in de hoop eindelijk te ontdekken waar de magie zat.[1]
- Het woord rookte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers