Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rook·lucht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rooklucht rookluchten
verkleinwoord rookluchtje rookluchtjes

Zelfstandig naamwoord

de rookluchtv / m

  1. lucht die ruikt naar rook
    • Een aantal rokers binnen mijn bedrijf doet mee met ‘Stoptober’; zij willen graag van het roken af. Niet-rokers irriteren zich steeds meer aan de rooklucht en de rookpauzes van de rokers. Ik zou mijn bedrijf best graag rookvrij willen hebben, kan dat?[2] 
    • Tussen de wijnvelden en de heuvels hangt een rooklucht, de brandweer rijdt nog af en aan. Vakantiegangers mochten donderdagmiddag weer terug naar Camping du Domaine, maar blijven de lucht afspeuren op rookpluimen.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf EDITH VAN SCHIE, ARBEIDSRECHTJURIST XPERTHR 03 okt. 2017
  3. de Telegraaf EVELINE BIJLSMA 27 jul. 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be